Overslaan en naar de inhoud gaan

Veroordeling Libération gevaar voor gerechtsjournalistiek

Volgens het Europese Hof hebben de Franse rechtscolleges in deze zaak een legitieme toepassing gemaakt van het verbod om in de pers gegevens uit een strafdossier te publiceren nog voor de openbare terechtzitting. Unaniem is het Hof geenszins: de drie 'dissenters', onder wie de Belgische rechter Françoise Tulkens, maken brandhout van het meerderheidsstandpunt.

Het artikel in Libération verscheen enkele maanden na de moord op een jong meisje dat met een mes om het leven was gebracht, blijkbaar door twee leeftijdgenoten (A., een jongen van 19, en B., een meisje van 17). Tegen hen was een strafonderzoek ingesteld. Achteraf, in 1998 werden beiden ook effectief veroordeeld, A. wegens moord en B. wegens het niet verlenen van hulp aan een persoon in nood.

De reportage in Libération was gebaseerd op de verklaringen van één van de twee verdachten en verwees naar een aantal elementen uit het strafdossier. Het artikel droeg als titel « Amour d’ados planté d’un coup de couteau ».
Kort daarop werd door het openbaar ministerie vervolging ingesteld tegen de hoofdredacteur van de krant en tegen de journaliste die het artikel schreef, in toepassing van de Franse perswet van 1881. Serge July en Patricia Tourancheau werden beiden veroordeeld tot een geldboete van 10.000 FF, ongeveer 1.525 euro. In beroep werd de veroordeling bevestigd, maar de betaling van de geldboete opgeschort.
Het Hof van Cassatie liet de veroordeling van July en Turancheau overeind, bevestigend dat een correcte toepassing was gemaakt van art. 38 van de Franse perswet dat verbod oplegt tot publicatie in de pers van gegevens uit een strafdossier, dit tot de openbaarmaking van deze gegevens in openbare terechtzitting. Art. 38 bepaalt : « Il est interdit de publier les actes d’accusation et tous autres actes de procédure criminelle ou correctionnelle avant qu’ils aient été lus en audience publique et ce, sous peine de l’amende (..) ».

Net zoals het Franse Hof van Cassatie vindt ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de veroordeling van de journalisten niet strijdig is met art. 10 EVRM dat de expressievrijheid waarborgt. Krachtens eerdere rechtspraak van het EHRM moet de pers bij gerechtsverslaggeving immers rekening houden met het vermoeden van onschuld, het respect voor de rechten van anderen en de onpartijdigheid en het gezag van de rechterlijke macht. Het Hof wijst in het bijzonder op het feit dat het artikel in Libération partij koos voor één van de twee verdachten, waardoor de reportage in de krant riskeerde het vermoeden van onschuld en het 'fair trial'-principe te schaden. Volgens het Hof was er een zeker risico dat de jury door dit artikel kon beïnvloed worden. Het Straatsburgse Hof benadrukt dat July en Turancheau als professionele journalisten konden geacht worden op de hoogte te zijn van het verbod van art. 38 van de Franse perswet.

Met de kleinst mogelijke meerderheid sluiten de Cypriotische, Griekse, Bulgaarse en Kroatische rechter naadloos aan bij de argumentatie van de Franse rechtscolleges. Het Hof laat in casu het verbod op het citeren van gegevens uit het strafdossier prevaleren, ten nadele van het recht van de pers om het publiek te informeren over strafzaken met een maatschappelijk belang.

De drie in de minderheid gestelde rechters verzetten zich in een omstandige dissenting opinion tegen de beoordeling van de vier rechters van de meerderheid en tegen de manier waarop de Franse rechtscolleges het belang van art. 10 EVRM hebben verwaarloosd. Van een schending door Libération van het vermoeden van onschuld, van een partijdige rapportering en van een onbetamelijke invloed op de rechters is volgens de Belgische, de Deense én de Franse rechter geen sprake. De minderheidsopinie benadrukt dat de naam van de verdachten niet werd genoemd, dat door het artikel in Libération het strafonderzoek niet werd geschaad of verstoord en dat de veroordeling van July en Turancheau dus louter gebaseerd was op het publiceren van de gegevens uit het strafdossier. Ze benadrukken "qu’il n’est donc pas davantage établi, dans les circonstances de l’espèce, que l’article litigieux représentait une réelle menace pour la bonne administration de la justice". De rechters Tulkens, Lorenzen en Costa vinden dat de gewraakte overheidsinmenging niet tegemoet komt aan een dwingende sociale behoefte en daarom in strijd is met art. 10 EVRM.

De manier waarop de argumentatie en de conclusie van de dissenters regelrecht ingaat tegen de meerderheidsopvatting van het Hof en het feit dat het een 4/3 beslissing is met een ongewone polarisering, maken dat deze zaak best nog eens opnieuw wordt voorgelegd aan de Grote Kamer van Hof. De toepassing van art. 10 EVRM in deze zaak heeft immers verregaande repercussies voor de gerechtsjournalistiek en de grenzen van de 'pre-trial publicity'.

Dirk VOORHOOF
(De auteur is hoogleraar mediarecht en auteursrecht aan de Universiteit Gent en de Universiteit van Kopenhagen)

EHRM 24 november 2005, Turancheau en July t. Frankrijk, www.echr.coe.int (hudoc).

Onze partners